De geschiedenis van o

Terug nu naar de meer alledaagse taal. Al zeventig jaar bestaat de Nederlandse fonologie nu bijna, en al zeventig jaar wordt er gepiekerd over het Nederlandse klinkersysteem. Het is duidelijk dat we de klinkerverzameling in twee stukken kunnen verdelen. De eerste groep omvat in ieder geval de klinkers in biet, buut, boet, beet, beuk, boot en baat. De tweede in ieder geval de klinkers in pit, put, pet, pot en pad. De klinkers uit de ene groep zal ik voor het gemak A-klinkers noemen en de klinkers uit de tweede groep B-klinkers.

Al die zeventig jaar was er onenigheid over de vraag hoe het verschil tussen de klinkers uit de ene groep en de klinkers uit de andere groep fonologisch begrepen kan worden. Het eerste Nederlandse artikel dat het woord 'fonologie' in zijn titel had, verscheen vijfenzestig jaar geleden, in 1931: 'De wetten der phonologie en hun betekenis voor de studie van het Nederlands'. Het werd geschreven door een belangrijke Nederlandse taalgeleerde, A.W. de Groot, en het behandelde het verschil tussen A-klinkers en B-klinkers.

Fonetisch gezien verschillen de klinkergroepen op twee manieren van elkaar. In de eerste plaats zijn de klinkers uit de eerste groep gemiddeld wat langer dan die uit de tweede, en in de tweede plaats verschillen ze in een andere, iets moeilijker te definiëren, fonetische eigenschap, die de B-klinkers ontberen. Ik zal die eigenschap hier aanduiden als 'gespannenheid'. Die gespannenheid heeft iets te maken met de stand van de tong, zoals in het vorige hoofdstuk is gebleken.

Een taalkundige zegt liever niet dat het toeval is dat die twee verschillen samenhangen. Dat is deel van zijn wetenschappelijke discipline. Het zou wel heel vreemd zijn als alle A-klinkers toevallig op twee punten verschillen van alle B-klinkers. Het is eleganter en fraaier om te zeggen dat de twee groepen op één punt essentieel van elkaar verschillen en dat het andere verschil hiervan automatisch kan worden afgeleid. Gespannen klinkers moeten van nature wel lang zijn, of andersom: lange klinkers moeten van nature gespannen zijn. Dat is het soort verschil waarnaar we op zoek zijn.

Het ligt dus voor de hand om ofwel aan te nemen dat alleen gespannenheid een fonologische rol speelt en lengte niet meer dan een afgeleide factor van die gespannenheid is (die theorie noem ik de gespannenheidstheorie), ofwel dat omgekeerd lengte de belangrijke factor is en gespannenheid daarvan wordt afgeleid (de lengtetheorie). De discussie onder fonologen heeft zich dan ook voortdurend tussen deze twee extremen bewogen. Beide partijen hebben elkaar geduldig met argumenten om de oren geslagen en de strijd is nog steeds niet beslist.

Ik zal de argumenten over en weer hier bespreken. Ik zal proberen dat zo objectief mogelijk te doen, maar ik moet er eerlijkheidshalve wel bijzeggen dat ik partijdig ben. Ik reken mezelf tot de enthousiaste aanhangers van de gespannenheidstheorie. Uiteindelijk zal het er dus op uitdraaien dat ik aantoon dat die theorie superieur is aan elk denkbaar alternatief.

Laten we eerst maar eens de argumenten voor de lengtetheorie bekijken. Het is belangrijk in te zien dat lengte en gespannenheid in de fonologie op verschillende manieren weergegeven worden. Een lange klinker is in de fonologie hetzelfde als twee korte klinkers naast elkaar. Een gespannen klinker is een klinker die een bepaald kenmerk ontbeert dat ongespannen klinkers wel hebben.

Het verschil tussen een lange aa en een korte a kan in de lengtetheorie als volgt worden getekend:

a aa

In de gespannenheidstheorie wordt het verschil tussen A-klinkers en B-klinkers daarentegen op de volgende manier getekend:

aa
|
[ongespannen]

Het zijn kleine verschillen. Ze zijn groot genoeg gebleken om voor vele decennia aan discussiemateriaal te leveren.

De aanhangers van de lengtetheorie spreken het liefst over lettergreepstructuur. Ze wijzen dan bijvoorbeeld op groepen woorden als:

raa raam *raamp
*ra ram ramp

Vergelijkbare schemaatjes zijn te maken voor de andere paren van klinkers zoals o (uit pot) en oo (uit poot) of u (uit put) en eu (uit peut). Er zitten dan altijd twee gaten in die schema's: een woord kan niet eindigen op een korte klinker, zoals hij ook niet kan eindigen op een lange klinker gevolgd door twee medeklinkers (behalve als die medeklinkers coronaal zijn natuurlijk, zoals in naast).

De lengtetheoriticus kan deze verschijnselen makkelijk verklaren. Het gaat om de volgende twee regels:

  1. Het Nederlandse rijm bevat altijd precies twee klanken.
  2. Aan het eind van een Nederlands woord is een extra plaats voor één niet-coronale medeklinker.

In deze definitie gebruik ik de term 'rijm' om een deel van de lettergreep weer te geven. De rijm van een lettergreep is dat gedeelte dat gewoonlijk in gedichten gebruikt wordt om het gelijknamige klankeffect te bereiken. Eenvoudig gezegd bestaat het uit de klinker en alles wat er na die klinker komt. In bank is ank het rijm, in vree is het ee.

Deze theorie ziet er op het eerste gezicht misschien wat ingewikkeld uit, maar eerlijk gezegd heeft tot nog toe niemand veel beter gepresteerd dan dit. De eerste regel zegt dat raa en ram allebei goede lettergrepen zijn, maar *ra niet omdat hij een te korte rijm heeft en *raamp, ramp en raam niet omdat deze een te lange rijm hebben. De tweede regel zegt dat de twee laatstgenoemde lettergrepen wel goed zijn als ze aan het eind van een woord staan. Inderdaad is het zo dat we deze drie 'extra lange' lettergrepen nooit binnen in een woord vinden.

U vindt deze theorie misschien wat flauw. Ze lijkt niet veel meer te geven dan een beschrijving van de feiten zoals die toevallig in het Nederlands zijn. Dat is niet helemaal juist. Beide regels zijn formules die we kunnen toepassen op veel andere verschijnselen in talen. Ze zijn niet speciaal voor het Nederlands bedacht, het zijn instanties van veel algemenere wetmatigheden in menselijke taal.

Bij de eerste regel bijvoorbeeld kan gedacht worden aan het feit dat veel klankgroepen uit precies twee delen lijken te bestaan. Het ideale woord tata bestaat uit twee lettergrepen, de ideale lettergreep zelf bestaat uit twee delen, een medeklinker en een klinker, dus waarom zou de rijm niet ook precies in tweeën verdeeld moeten kunnen worden?

Ook de tweede regel komt niet helemaal uit de lucht vallen. Het einde van woorden stelt in veel opzichten wat minder strikte eisen dan hun begin. In sommige talen (zoals het Engels) kunnen nooit twee onbeklemtoonde lettergrepen naast elkaar staan, behalve als die lettergrepen het eind van een woord vormen. En we hebben gezien dat in het Nederlands aan het eind van een lettergreep na de reguliere lettergreepstructuur nog een vrijwel onbeperkte stroom t's en s-en kan volgen.

De lengtetheorie heeft dus iets te zeggen over de lettergreepstructuur in Nederlandse woorden. Het heeft daarvoor niet meer dan twee regels nodig, en die regels klinken allebei niet al te vreemd in de oren van de taalkundige. Een Nederlandse lettergreep heeft twee, of aan het eind van het woord drie, posities te verdelen. Als A-klinkers lang zijn en B-klinkers kort, volgt daar precies uit hoe een woord in elkaar zit. Veel taalkundigen vinden het moeilijk te zien wat de gespannenheidstheorie daar tegenover te stellen heeft. Het is dus niet zo vreemd dat de lengtetheorie onder Nederlandse fonologen zeer populair is.

Toch zijn er ook argumenten die wijzen in de richting van een gespannenheidstheorie. Een belangrijk argument is bijvoorbeeld dat de zogenaamd lange klinkers door taalgebruikers niet echt op dezelfde manier in uw hoofd zitten als twee korte klinkers op een rij, zoals de lengtetheorie voorspelt. Misschien herinnert u zich de geheimtaaltjes wel die op de meeste scholen voor kortere of langere tijd in de mode waren. Ook in spelletjesboeken voor de jeugd zijn ze te vinden. In die geheimtalen worden woorden geheel of gedeeltelijk omgedraaid, of worden klanken tussengevoegd. Bij wijze van voorbeeld geef ik hieronder een vertaling van de zin dit is wel erg simpel. in een geheimtaal die om onduidelijke redenen 'Geitenlatijn' genoemd wordt:

Dibewit ibewis webewel ebewerg sibewimpebewel.

Als u deze zin goed bekijkt, doorgrondt u waarschijnlijk de regel wel die ten grondslag ligt aan dit Geitenlatijn: zet -bew- achter elke klinker in het woord en herhaal die klinker na de w. U kunt nu de volgende zin in het Geitenlatijn vertalen:

Dat is maar goed ook.

Ik zal maar meteen verraden dat ik een truc met u heb uitgehaald. In de voorbeeldzin dit is wel erg simpel kwamen alleen B-klinkers voor. U had dus geen enkele aanwijzing over de manier waarop u A-klinkers in het Geitenlatijn moest overzetten. Bij de zin dat is maar goed ook had u dus zelf een beslissing te nemen. Ik weet bijna zeker dat u uiteindelijk de volgende vertaling gemaakt heeft:

Dabewat ibewis maabewaar goebewoed oobewook.

U heeft dus de hele A-klinker genomen en links en rechts van bew geplaatst. Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die iets anders deed, terwijl ik de grondbeginselen van het Geitenlatijn toch al aan behoorlijk wat mensen uitgelegd heb.

In zijn boek over taalspelletjes, Opperlandse taal- en letterkunde, besteedt de schrijver Battus ook kort aandacht aan geheimtalen. Alle voorbeelden die hij noemt lijken hetzelfde te werken als het Geitenlatijn. Zo geeft hij als voorbeelden van de zogenaamde p-taal: lapang zapal zepe lépévepen. Ook citeert hij Rudy Kousbroeks vertaling van Raymond Queneaus stijloefeningen: odiep edien dadieg rodiend hediet middiedadiegudier zadieg idiek odiep hediet adiechtedierbadielcodien... Steeds worden de A-klinkers als enkelvoudige klanken behandeld.

Als A-klinkers lang waren, konden we dit niet te begrijpen. Het Fins is bijvoorbeeld een taal waarvan onomstotelijk vaststaat dat het echte lange klinkers heeft. De meeste Finnen zouden het woord ook heel anders vertalen in het Geitenlatijn dan wij, namelijk als obbewo-obewok. Zij nemen dus allebei de helften van de klinker en vertalen die ieder apart. Voor zover bekend gedragen lange klinkers in talen met die echte lange klinkers zich altijd zo -- als twee losse klinkers naast elkaar. Er is daarentegen geen Nederlander die op deze gedachte komt. Zelfs de spelling van de lange aa als twee a's naast elkaar heeft u niet op het idee gebracht. Dat is een aanwijzing dat het verschil tussen de twee soorten klinkers in het geheel niets te maken heeft met lengte.

De gespannenheidstheorie heeft dit probleem niet. De twee klinkers verschillen alleen doordat de ene een eigenschap heeft dat de andere ontbeert. Dat zulke klinkers zich in een geheimtaal hetzelfde gedragen, is op zichzelf niet vreemder dan dat bijvoorbeeld de ie en de aa zich hetzelfde gedragen.

Er is dus een paradoxale situatie ontstaan. Aan de ene kant is er een sterk argument voor de lengtetheorie: de vorm van de lettergrepen. Aan de andere kant is er ook een reden om de lengtetheorie als aperte nonsens van de hand te wijzen: het Geitenlatijn.

De paradox kan worden opgelost als de gespannenheidstheorie met een alternatief komt voor de theorie van de lettergreepvorm. Die theorie bestond in de lengtetheorie uit twee zinnen. De tweede zin kunnen we zo overnemen. De eerste regel moeten we nu iets veranderen. De resulterende theorie is dan:

  1. Gespannen klinkers staan altijd in een enkelvoudig rijm, ongespannen klinkers staan daar nooit.
  2. Aan het eind van een Nederlands woord is een extra plaats voor één niet-coronale medeklinker.

Het rijm heb ik gedefinieerd als: alle klanken in de lettergreep vanaf de klinker. De eerste regel van deze nieuwe theorie zegt dat het rijm enkelvoudig is als de klinker aa, ee, oo of een andere gespannen klinker is. Dat wil zeggen dat er behalve de klinker in zo'n rijm niets staat. Ongespannen klinkers staan nooit ofte nimmer in een enkelvoudig rijm: op ongespannen klinkers moet altijd nog een medeklinker volgen.

Nu moet ik laten zien dat de eerste regel net zo min vreemd is als de eerste regel van de lengtetheorie dat was. Ik kan er daarvoor op wijzen dat de kinderen die Esperanto leerden, kennelijk dezelfde regel gebruikten. Maar er is nog een argument. Daarvoor moet ik iets zeggen over het dialect van het Spaans dat gesproken wordt in Andalusië. Die taal heeft klinkerharmonie over het kenmerk 'gespannenheid': alle klinkers in een woord zijn ofwel gespannen ofwel ongespannen. We kunnen in die taal dus duidelijk zien dat we echt met een kenmerk te maken hebben en niet met lengte. Klinkerharmonie gaat altijd over kenmerken. We hebben hierboven voorbeelden uit het Turks en het Hongaars gezien. Gevallen van harmonie over lengte zijn niet bekend. We weten dus zeker dat we in het Andalusisch met een kenmerk te maken hebben en niet met bijvoorbeeld lengte. Maar in het Andalusisch is er ook een duidelijke relatie met de vorm van een lettergreep. Zoals u misschien weet eindigen vrijwel alle woorden in het Spaans -- en dus ook in het Andalusische dialect -- op een klinker. Het Andalusische woord voor groep is grupo, het woord voor vloer is piso. De klinkers staan hier in een enkelvoudig rijm -- er volgt verder niets en de klinkers zijn allemaal gespannen: in een Nederlandse spellingsweergave zouden we de klanken in het Andalusisch ongeveer schrijven als groepoo en piesoo.

Het meervoud van woorden maakt men in het Spaans met een s aan het eind van een woord. Het uitgeschreven Spaanse woord voor groepen is grupos, het woord voor vloeren is pisos. Ineens staan de laatste klinkers niet langer in een enkelvoudig rijm. Daarom wordt die klinker teruggetrokken -- de tong moet naar achteren. Dat kenmerk spreidt zich vervolgens uit over het hele woord. In het Andalusisch klinken deze Spaanse woorden ongeveer als groppos en pissos.

Dat de klinkers in het Andalusisch teruggetrokken worden, dat moet wel iets met de vorm van lettergrepen te maken hebben. En wat in het Andalusisch mag, mag in het Nederlands ook. Dat is de reden waarom ik denk dat de gespannenheidstheorie zo gek nog niet is. De komende zeventig jaren mogen uitwijzen of ik daarin gelijk heb of niet.

terug / inhoudsopgave / vooruit