- aanzet
- Deel van de lettergreep dat bestaat uit de medeklinkers vóór het rijm. (14, 16)
- affricaat
- Medeklinker die begint als stop en eindigt als continuant: ts. (11)
- a-klinker
- Zie gespannen klinker.
- articulatieplaats
- Zie plaats van articulatie.
- autosegmentele representatie
- Model van de klankstructuur van een woord waarbij een aparte lijn wordt gebruikt voor de instructie van elk spraakorgaan. (8)
- b-klinker
- Zie ongespannen klinker.
- click
- Spraakklank die gevormd wordt door de tong eerst op een plaats tegen het verhemelte te zuigen en vervolgens daarvan los te trekken. (5)
- coda
- Plaats voor een laatste medeklinker in een lettergreep. (16)
- compensatorische verlenging
- Verlenging van een klinker als gevolg van het verdwijnen van een medeklinker die oorspronkelijk op de klinker volgde. (8)
- continuanten
- Klank die aangehouden kan worden: l, r, m, n, ng, s, z, f, v, ch, g. (4)
- compositie
- Zie samenstelling.
- coronaal
- Plaats van articulatie vlak achter de tanden. Klinkers: ie, ee, i, e, uu, eu, u. Medeklinkers: t, d, s, z, n, l (4, 6)
- delimitatieve functie
- Veronderstelde functie van klemtoon om de grenzen van woorden aan te geven. (18)
- derivatie
- Afleiding; procédé waarbij een woord wordt gevormd door een voor- of achtervoegsel aan een ander woord toe te voegen. (10)
- diftong
- Tweeklank; klinker die aan het begin anders klinkt dan aan het eind: ei, ui, au. (11, 24)
- extrametrisch
- Eigenschap van een lettergreep die geen actieve rol speelt in een klemtoonpatroon. (18)
- fonetiek
- De tak van wetenschap die de fysische en fysiologische aspecten van menselijke taal bestudeert. (1,12)
- functiewoorden
- Woorden die vooral in een zin geplaatst lijken te worden om een grammaticale functie aan te duiden: lidwoorden, hulpwerkwoorden, enz. (21)
- functionele verklaring
- Verklaring van een taalkundig verschijnsel op basis van een veronderstelde functie van de menselijke taal. (2)
- gebarentaal
- Taalsysteem dat voor de articulatie geen gebruik maakt van de gebruikelijke spraakorganen, maar van handen, armen en gelaat. (5)
- generatieve grammatica
- Richting in de taalwetenschap die gebaseerd is op de veronderstelling dat het menselijk taalvermogen aangeboren is en in een min of meer formeel systeem kan worden uitgedrukt. (1)
- gespannen klinker
- Klinker waarbij de tongwortel niet naar achteren getrokken wordt: aa, ee, eu, oo, ie, uu, oe. (14)
- glijklank
- Medeklinker die tussen twee klinkers wordt ingevoegd en daarbij zijn belangrijkste eigenschappen krijgt van de voorafgaande klinker. (22)
- glottale stop
- Medeklinker die wordt gearticuleerd door met de stembanden de luchtstroom kort tegen te houden. (30)
- harmonie
- Zie klinkerharmonie.
- heffingenvers
- Versvorm waarbij alleen is vastgelegd hoeveel lettergrepen in een regel klemtoon krijgen. (19)
- hoge klinker
- Klinker die niet hoog en niet laag in de mond wordt uitgesproken: ie, uu, oe. (9)
- indo-europees
- Hypothetische taal waarvan men aanneemt dat hij ten grondslag heeft gelegen aan de meeste Europese en enkele Aziatische talen. (12)
- inflectie
- Woordvormingsprocédé dat het basiswoord geschikt maakt voor gebruik in een zin: de -t in loopt en de -en in huizen zijn inflectionele elementen. (10, 21, 25)
- interjectie
- Zie tussenwerpsel.
- intervocalische s-verstemming
- Proces waarbij een s tussen twee klinkers stemdragend wordt. (20)
- intrusieve stops
- Stop die soms lijkt te klinken tussen twee medeklinkers die in meerdere opzichten wat verder uit elkaar liggen: de t in prin(t)s. (27)
- jambe
- Eenheid die bestaat uit twee lettergrepen, waarvan de eerste onbeklemtoond. (18)
- klinker
- Spraakklank waarbij de uit de longen naar buiten stromende lucht nergens in het lichaam geblokkeerd wordt. (2)
- klinkerdriehoek
- Driehoekig model waarin de klinkers van een taal kunnen worden getekend; hun relatieve locatie correspondeert dan onder andere met hun plaats van articulatie in de mond en met bepaalde articulatorische eigenschappen. (2,4)
- klinkerharmonie
- Verschijnsel dat de klinkers in een bepaald domein (meestal het woord) zich aan elkaar aanpassen. Technisch betekent dit alle klinkers in een woord ofwel aan een kenmerk vastzitten, of dat ze er allemaal los van zijn. (3, 17)
- labiaal
- Plaats van articulatie bij de lippen. Klinkers: oe, oo, o, uu, eu, u. Medeklinkers: p, b, f, v, m. (4)
- lage klinker
- Klinker die laag in de mond wordt uitgesproken: aa, a.
- leerbaarheidskwestie
- Vraag hoe het mogelijk is dat kinderen zonder veel expliciete instructie binnen enkele jaren een gecompliceerd systeem als menselijke taal weten te leren. (9)
- lettergreep
- Klankgroep die (in het Nederlands) bestaat uit een klinker gevolgd en/of voorafgegaan door enkele medeklinkers. Een open lettergreep eindigt op een klinker, een gesloten lettergreep op een medeklinker. (4, 12, 16, 25)
- lexicale woorden
- 'Inhoudswoorden': zelfstandig en bijvoeglijk naamwoorden, werkwoorden, enz. (21)
- liquida
- Eén van de klanken l of r. (16, 22)
- middenklinker
- Klinker die niet hoog en niet laag in de mond wordt uitgesproken: ee, i, oo, o, eu, u. (9, 13, 15)
- morfologie
- Tak van de taalkunde die woordvorming bestudeert. (17)
- motherese
- Taalgebruik van ouders tegen hun kinderen. (29)
- nasaal
- Kwaliteit van een spraakklank waarbij de lucht door de neus stroomt. De Nederlandse medeklinkers n, m, ng hebben deze kwaliteit. (8, 24, 27)
- neurolinguïstisch programmeren
- Moderne kwakzalverij. (11)
- nucleus
- Kern van de lettergreep, bestaande uit een klinker en eventueel één medeklinker. (16)
- ongespannen klinker
- Klinker waarbij de tongwortel naar achteren getrokken wordt.
- optimaliteitstheorie
- Taalkundige theorie die gebaseerd is op de gedachte dat in elke taal een aantal ÷ soms tegenstrijdige ÷ taalkundige krachten aan het werk zijn; het verschil tussen talen is volgens deze theorie een verschil in de relatieve sterkte van deze krachten. (9, 29)
- oraal
- Kwaliteit van een spraakklank waarbij de lucht door de mond stroomt; alle klanken die niet nasaal zijn hebben deze kwaliteit. (8)
- plaats van articulatie
- De plaats in de mond waar een spraakklank gemaakt wordt. In dit boek worden er drie plaatsen onderscheiden: coronaal, velair en labiaal. (3, 4, 24)
- primaire klinkers
- De drie meest extreme klinkers in de klinkerdriehoek: ie, oe, aa. (2)
- reductio ad absurdum
- Redeneertrant waarbij wordt bewezen dat een bepaalde hypothese waar is door aan te tonen dat men bij enig doorredeneren tot absurde resultaten komt als de hypothese niet waar zou zijn. (5)
- rijm
- Deel van de lettergreep bestaande uit de klinker en eventueel volgende medeklinkers. (14, 16)
- ruisklanken
- Niet-sonorante continuante medeklinkers: s, z, f, v, ch, g. (20, 24)
- samenstelling
- Procédé waarbij een nieuw woord wordt gevormd door samenvoeging van twee bestaande woorden: voor-deur, voordeur-deler.
- sjwa
- Stomme e. (23, 30)
- sleeptoon
- Toon die hoog begint, omlaag gaat maar ook weer hoog eindigt. (33)
- sonoranten
- Continuante medeklinkers met een automatische stembandtrilling, en tal van andere 'klinkerachtige kwaliteiten' hebben: l, r, m, n, ng. (4)
- stemdragend
- Kwaliteit van klanken, waarbij de stembanden trillen: alle klinkers en sonoranten, b, v, d, z, g. (20, 24, 33)
- stemloos
- Niet stemdragend. (20, 24, 33)
- stoottoon
- Tooncontour dat hoog begint en laag eindigt. (33)
- stop
- Medeklinker die wordt gevormd door de luchtstroom tijdelijk geheel te blokkeren: t, d, k, p, b. (20, 24)
- svarabhakti
- Proces van sjwa-invoeging tussen twee medeklinkers (23).
- subset principle
- Principe dat zegt dat een kind dat zijn taal succesvol wil leren, zal moeten uitgaan dat zijn moedertaal op elk punt de kleinst denkbare verzameling elementen heeft, en deze verzameling alleen uitbreidt als hij daar een goede aanleiding voor ziet. (5)
- syntaxis
- Tak van de taalwetenschap die bestudeert hoe zinnen worden geconstrueerd uit woorden.
- taartjes-effect
- Taalsociologisch verschijnsel dat er twee varianten in een taal bestaan en sprekers de neiging hebben hun eigen variant ÷ welke van de twee dat ook mag zijn ÷ als 'volkser' te beschouwen. (15)
- tongwortel
- Achterste deel van de tong, waarmee deze vastzit aan de mondholte. (13, 15)
- tussenwerpsel
- Woord dat op zich zelf een uiting vormt, meestal een elementair gevoel uitdrukt en zich aan veel fonologische wetten onttrekt. (5)
- umlaut
- Verwerving van coronaal kenmerk door een klinker in bepaalde woordvormingsprocessen. (17)
- velair
- Plaats van articulatie achterin de mond. Klinkers: aa, a, (evt. oe, oo, o). Medeklinkers: k, g, ch, ng (4)
- velum
- Zacht verhemelte, achterin de mond. (8)
- vloeiklank
- Zie liquida.
- voorvoegsel
- Woorddeel dat niet zelfstandig in een zin kan staan, maar links aan een woord wordt gehecht bij inflectie of derivatie: be- in betegelen, ge- in gelopen. (10, 25)
- x-lijn
- Lijn in een autosegmentele representatie die niet gelieerd is aan een concrete articulator, maar dient om de andere lijnen te coördineren. (8)
- zwevend kenmerk
- Element in een autosegmentele representatie dat niet hoorbaar optreedt en waarvan het bestaan alleen op een indirecte manier kan worden waargenomen.
terug / inhoudsopgave / vooruit |