Dutch orthography

Marc van Oostendorp

(Dit artikel verscheen in Nederlandse Taalkunde 4.3)

Anneke M. Nunn Dutch Orthography; A Systematic Investigation of the Spelling of Dutch Words. Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1998. Een handelseditie verscheen bij Holland Academic Graphics, Den Haag. ISBN 90-5569-49-x

Het onderwerp van de spelling leeft maar bij weinig taalkundigen. Het proefschrift van Anneke Nunn begint met een citaat van L.A. te Winkel (1863): ''Indien aan het schrift een zoo groote invloed op de taal moet toegeschreven worden, indien het ook het opnemen der gedachten kan bevorderen of vertragen, dan verdient de wijze, hoe men schrijft, een voorwerp van ernstige overweging uit te maken.'' In ieder geval de eerste conditionele frase in deze zin - dat het schrift invloed op taal zou hebben - wordt door de meeste moderne taalkundigen categorisch ontkend.

Het aantal wetenschappelijke publicaties over de spelling is daarom nog steeds relatief klein. Nunn laat in haar Nijmeegse dissertatie - haar promotor was een van de weinige andere echte spellingdeskundigen in Nederland, Anneke Neijt - zien dat dit gebrek aan aandacht onterecht is, en dat ''ernstige overweging'' van de spelling ook voor de moderne taalkundige voldoende interessante observaties en inzichten kan opleveren. Dat ze daarvoor Te Winkel aanhaalt is waarschijnlijk geen toeval, want ook voor in de theoretische gedeelten van haar boek grijpt Nunn vaak op zijn werk terug.

Voor Te Winkel werd de spelling van een woord afgeleid van een min of meer abstracte (fonologische) representatie van de klankstructuur van dat woord. De meeste twintigste-eeuwse taalkundigen (zoals Booij 1985, 1995, Van Heuven 1980 en Wester 1985) hebben deze aanname gevolgd, maar er zijn er ook enkelen geweest, zoals Zonneveld (1980) en Kerstens (1981), die argumenten hebben gegeven voor 'autonome' of 'abstracte' spellingregels, die niet opereren op klankrepresentaties maar op nog abstractere morfeemrepresentaties.

Nunns voorstel is om deze twee benaderingen te combineren in een tweestapsmodel: van een abstracte fonologische representatie wordt eerst via 'foneem-grafeemomzetregels' een abstracte 'spelling van morfemen' afgeleid, waarop vervolgens `autonome spellingsregels' werken die de uiteindelijke 'spelling van woorden' afleiden (ik ontleen de Nederlandstalige terminologie in deze bespreking aan de Nederlandstalige samenvatting die Nunn zelf geeft aan het eind van haar overigens Engelstalige proefschrift). Een tweestapsmodel werd door Wester (1985) overigens ook al voorgesteld, zij het dat voor haar alle spellingregels direct of indirect toegang hadden tot fonologische informatie. Voor Nunn is de fonologie onzichtbaar voor de autonome spelling.

Het overtuigendste voorbeeld van `autonome spellingsregels' zijn de regels die verantwoordelijk zijn voor de 'degeminatie' van klinkerletters en de verdubbeling van medeklinkerletters die verantwoordelijk zijn voor respectievelijk raam-ramen en ham-hammen. Deze regels lijken inderdaad weinig met klanken te maken te hebben: die klanken veranderen immers niet en er lijkt fonologisch dan ook geen goede reden om niet raam-raamen en ham-hamen te schrijven.

Een dergelijke spelling zou bovendien gehoorzamen aan Te Winkels Regel der Gelijkvormigheid, die door Nunn wordt overgenomen als Morfologisch Principe. Volgens Nunn zijn autonome spellingsregels niet onderhevig aan dit principe, anders dan de 'foneem-grafeemomzetregels' die ervoor zorgen dat we aaien schrijven naar analogie van aai in plaats van ajen (zoals monomorfemisch bajes).

Een andere regel die berucht is omdat hij niet gehoorzaamt aan het Morfologische Principe, is de omzetting van v in f en van z in s, die verantwoordelijk is voor paren als lief-lieve en huis-huizen. De spelling correspondeert hier op het eerste gezicht met verscherping in de uitspraak, maar voor de plosieven (en eventueel g/ch) gaat deze correspondentie niet op. Over de laatsten regeert het Morfologische Principe wel degelijk, zodat we hond-honden, rib-ribben en leg-leggen schrijven.

In een interessante interpretatie van deze verschijnselen (op een adequate manier door Nunn samengevat) heeft Wester (1987) beargumenteerd dat we hier niet te maken hebben met verscherping. Volgens Wester zijn fricatieven in Nederlandse lettergreepcoda's onderliggend altijd stemloos, maar worden ze per regel stemhebbend gemaakt tussen een lange klinker of een sonorante consonant en een klinker. Het effect van deze regel wordt wél, het effect van verscherping níét gerepresenteerd in de spelling; Wester bereikt dit effect door haar regels te ordenen.

Wester geeft een aantal onafhankelijke argumenten voor deze visie. Zo wijst ze op het verschillend gedrag van fricatieven en onderliggend stemhebbende plosieven voor het suffix -elijk. De laatsten komen in deze omgeving stemhebbend aan de oppervlakte (hebbelijk, dodelijk), de eersten niet (liefelijk, vreselijk).

Volgens Nunn is deze analyse echter onhoudbaar. In navolging van Booij (1991) en eerder werk van haarzelf, voert ze daarvoor de vorm van het verleden tijdssuffix als argument aan. Dat suffix is -de in leefde, vreesde, ebde en schudde en -te in plofte, verraste en haatte. Fricatieven en plosieven gedragen zich hier dus gelijk, en volgens Booij en Nunn is dit een argument om aan te nemen dat ze onderliggend ook op een soortgelijke manier onderscheiden worden. Bovendien beweert Nunn zonder veel argumenten dat Wester deze feiten niet kan verklaren. Ik denk dat Wester dat, met een kleine aanpassing van de regel Fricative Voicing wel zou kunnen, namelijk als ze de rechtercontext van de regel zou weglaten. De regel zou dan verscherping voeden in bijna alle gevallen, behalve in de onderhavige context, waar verscherping ook voor plosieven gebloed wordt.

Nunn staat zelf een analyse van de fricatieven voor in termen van een autonome spellingsregel van `spelling devoicing'. Een bezwaar tegen een dergelijke aanpak vind ik dat dergelijke regels volkomen arbitrair zijn:

(1) Spelling devoicing (Nunn 1998:55)
z -> s / _ [cons0]s .
v -> f / _ [cons0]s .

Deze regels manipuleren op een willekeurige manier de lettersymbolen <z>, <s>,<v> en <f>. Dat de regels `devoicing' genoemd worden is dan ook misleidend, want geen van deze symbolen heeft een specificatie voor [stem]. Dat is immers voorbehouden aan klanken. Waarom het uitgerekend een <z> is die veranderd wordt in uitgerekend een <s>, terwijl onafhankelijk daarvan in de fonologie een soortgelijke verandering plaatsvindt van een stemhebbende naar een stemloze fricatief, laat Nunn onverklaard. Over de verwante aanpak van Zonneveld (1980) zegt ze (Nunn 1998:27): ''Zonneveld acknowledges that the use of phonological features is an indication that there is some relationship between sounds and letters and postulates a diachronic relation rather than a synchronic relation; spoken and written language are two dialects of Dutch.'' Nunn maakt echter niet duidelijk of ze deze visie deelt, of dat ze een andere verklaring heeft voor de opmerkelijke parallellie tussen verschijnselen die klank én letter raken.

Daar komt nog bij dat de relatie tussen stem en fricatieven ook in de fonologie van de gesproken taal een andere is dan die tussen stem en plosieven. Het verschil in gedrag voor -elijk wordt bijvoorbeeld door Nunn niet verklaard. Ook anderszins zijn er verschillen: zo is er zoals bekend in de Hollandse dialecten een duidelijke tendens om het contrast tussen stemhebbende en stemloze fricatieven ook in de onset te laten verdwijnen; in het algemeen is de relatie tussen stem en fricatieven in Germaanse dialecten een bijzonder gecompliceerde (Van Oostendorp in voorbereiding). Er lijkt me dan ook reden genoeg om vast te houden aan Westers intuïtie dat de bijzondere spelling hier een bijzondere fonologie weergeeft, zelfs als de door haar voorgestelde implementatie van die intuïtie moet worden losgelaten, vanwege de inderdaad problematische feiten rond het verledentijdssuffix. (Het zou het overwegen waard zijn om het voorstel van Booij (1998) over allomorfie op dit punt uit te werken).

Overigens geldt het hier uiteengezette bezwaar tegen Nunns autonome spellingsregels zelfs in zekere mate voor de regels van klinkerdegeminatie en medeklinkerverdubbeling. Het probleem is dat er hier verschil gemaakt moet worden tussen klinkers en medeklinkers. Ook dat zijn fonologische categorieën, en ook hier moet Nunn dus een theoretisch begrip verdubbelen: fonologische regels werken op fonologische klinkers en medeklinkers, autonome regels op grafische klinkers en medeklinkers. Een echt interessant argument voor echt autonome spellingsregels zou pas gevonden zijn als kon worden aangetoond dat sommige regels van toepassing zijn op de grafische vorm van letters (als er bijvoorbeeld een spellingsregel gevonden werd die alleen van toepassing is op lettertekens met een stokje onder de regel zoals p, y, j en q). Dergelijke regels zijn echter in Nunns proefschrift niet te vinden: alle categorieën die ze gebruikt hebben bij toeval een fonologisch correlaat.

Een van de interessantste aspecten aan Nunns proefschrift, ook uit een fonologisch opzicht, is het gedetailleerde verschil dat ze maakt tussen in- en uitheemse woorden. Dit verschil is van belang zowel voor de spelling (in ieder geval voor foneem-grafeemomzetregels) als voor de morfologie en de fonologie. Volgens Nunn speelt etymologie opvallenderwijs hoegenaamd geen rol bij het formele onderscheid - en de naam is daarmee dus enigszins misleidend. Een woord als kelder is etymologisch uitheems maar gedraagt zich synchroon in alle opzichten als inheems, terwijl een woord als havo, dat in geen enkele andere taal dan het Nederlands onder deze betekenis voorkomt, fonologisch, morfologisch en orthografisch als uitheems moet worden aangemerkt. Dit idee dat vooral formele criteria een rol moeten spelen, was al eerder geopperd door onder andere Te Winkel (1863), Van Heuven (1994) en vooral Zonneveld (1993), maar Nunn werkt het idee in detail uit en laat bovendien op een overtuigende manier zien hoe de spellingregels met behulp van dit onderscheid aanzienlijk kunnen worden vereenvoudigd.

Tot slot nog een praktische opmerking. Dutch orthography is een beetje onhandig gestructureerd. Nunn geeft zeer veel informatie in de appendices (die 66 van de 223 bladzijden beslaan) en heeft deze geplaatst na de bibliografie. Het gevolg hiervan is dat de lezer van dit proefschrift nogal veel moet bladeren, en dat in ieder geval deze recensent nogal veel tijd kwijt was met het telkens opsporen van de bibliografie.

Veel taalkundigen vinden spelling minder interessant omdat ze het beschouwen als een soort `kunstmatig' aanhangsel van de taal. Omdat het wetenschappelijk ideaal in de twintigste eeuw altijd de natuurwetenschappen zijn geweest, willen de meeste taalkundigen alleen `natuurlijke' fenomenen bestuderen. Het proefschrift van Nunn laat zien dat een `kunstmatig' verschijnsel als spelling zeer nauwe relaties onderhoudt met de `natuurlijke' fonologie en morfologie en dat bestudering van de spelling een gewoon onderdeel kan uitmaken van het taalkundig onderzoek. Er zijn nog veel vragen onbeantwoord, maar met Dutch orthography is een stevig fundament gelegd.

Marc van Oostendorp

Bibliografie

Booij, G. (1985). Spelling als weergave van taal. In: G. Verhoeven & E. Assink (red.), Visies op spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 47-55.
Booij, G. (1991). Spellingsysteem en fonologisch systeem. In: A. J. van Berkel & R. Kleijnen (red.), Taalleerproblemen in het voortgezet onderwijs. Dordrecht: ICG, 27-36.
Booij, G. (1995). The phonology of Dutch. Oxford: Clarendon Press.
Booij, G. (1998). Prosodic output constraints in morphology. In: W. Kehrein & R. Wiese (eds.), Phonology and morphology of the Germanic languages. Tübingen: Niemeyer, 1-20.
Heuven, V. van (1980). Aspects of Dutch orthography and reading. In: J.F. Kavanagh & R.L. Venezky (eds.), Orthography, reading and dyslexia. Baltimore: University Park Press, 57-76.
Heuven, V. van (1994). Bastaards en andere vreemde woorden. In: A. Neijt, I. Roggema & J. Zuidema (red.), De Spellingcommissie aan het woord. Den Haag: Sdu, 47-58.
Kerstens, J. (1981). Abstracte spelling. De Nieuwe Taalgids 74, 29-44.
Oostendorp, M. van (in voorbereiding). Voiced fricatives in the Germanic dialect continuum. Te verschijnen in: C. Féry en R. van de Vijver (eds.), The syllable in .optimality theory.
Wester, J. (1985). Autonome spelling en toegepaste fonologie, of: naar een generatieve spellingtheorie. Gramma 9, 173-196.
Wester, J. (1987). Proeve van een generatieve spelling: de representatie van fricatieven. Gramma 11, 59-82.
Winkel, L.A. te (1863). Ontwerp der spelling. Leiden: D. Noothoven van Goor.
Zonneveld, W. (1980). Autonome spelling. De Nieuwe Taalgids 73, 518-537.
Zonneveld, W. (1993). Schwa, superheavies, stress and syllables in Dutch. Linguistic Review 10, 59-110.